Einde van slapend dienstverband. Uitleg van anticumulatiebepaling in cao. De vraag staat centraal of de transitievergoeding in mindering mag worden gebracht op de aanvullende cao-vergoeding?
Feiten
Op 1 juli 2015 is werknemer (eisende partij) wegens ziekte arbeidsongeschikt geraakt en met ingang van 5 juli 2017 is de loondoorbetalingsverplichting geëindigd en is aan hem een WIA-uitkering toegekend. De arbeidsovereenkomst is toen niet beëindigd zodat sprake was van een zogenoemd slapend dienstverband. Vanaf laatstgenoemd moment heeft werkgever op grond van de cao, een aanvulling op zijn WIA-uitkering verstrekt ten bedrage van € 590,91 bruto per maand. De Cao bevat tevens een anti-cumulatiebepaling. Werkgeefster is van mening dat de transitievergoeding kwalificeert als een wettelijke uitkering zoals vermeld in de cao en dus op de aanvullende uitkering op de WAO-/WIA-uitkering in mindering komt.
Vordering
De werknemer vordert een verklaring voor recht, inhoudend – kort gezegd – dat de transitievergoeding niet valt onder de noemer “(wettelijke en niet-wettelijke) uitkeringen” als genoemd in de anticumulatiebepaling en daarom niet op de aanvulling in mindering mag worden gebracht. Voorts (en daaruit voortvloeiend) vordert hij de veroordeling van werkgever tot doorbetaling van de cao-aanvulling zonder aftrek van de transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente etc.
Volgens werkgever daarentegen is het evident dat onder ‘uitkeringen’ enkel kan worden verstaan ‘maandelijkse aanvullingen op de WIA-uitkering’, en dat is niet het geval bij een transitievergoeding. “Bezwaarlijk valt evenmin in te zien dat een transitievergoeding kwalificeert als een (vorm van) ouderdomspensioen, immers als voorbeeld gehanteerd voor een uitkering die wel in mindering mag worden gebracht”, aldus werkgever.
Oordeel kantonrechter
Centraal staat de vraag of de transitievergoeding wel of niet valt onder de noemer “(wettelijke en niet-wettelijke) uitkeringen” als genoemd in de anticumulatiebepaling. Het komt dan aan op een uitleg van de cao-bepalingen, waarbij de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn.
Het argument van werknemer, inhoudende dat de transitievergoeding evident niet onder de noemer wettelijke uitkering valt als bedoeld in de accumulatiebepaling omdat het geen maandelijkse uitkering is, overtuigt niet. Dat een eenmalige uitbetaling niet als uitkering kwalificeert, blijkt niet, wordt door werknemer verder ook niet onderbouwd en sluit ook niet aan bij de betekenis van het woord uitkering. Een uitkering is immers niets meer dan een som geld die – al dan niet herhaald – wordt betaald. Het in de anticumulatiebepaling opgenomen voorbeeld van een ouderdomspensioen is niet meer dan een voorbeeld, zodat de stelling van werknemer , dat de transitievergoeding niet kwalificeert als een (vorm van) een ouderdomspensioen, geen factor van belang (laat staan een doorslaggevende factor) is.
Ook is geen factor van belang dat de aanvullingsverplichting wegens volledige arbeidsongeschiktheid niets te maken heeft met een van de doelen van de transitievergoeding, zoals werknemer stelt. Dit is immers geen vereiste op grond van de anticumulatiebepaling. Het is enkel vereist dat het gaat om een wettelijke of niet-wettelijke uitkering, en een transitievergoeding is een uitkering (het is immers een som geld die wordt betaald) op basis van de wet en is dus naar de bewoordingen een wettelijke uitkering als bedoeld in de accumulatiebepaling.
Ander aanknopingspunt voor het oordeel dat de transitievergoeding onder de anticumulatiebepaling valt, kan gezien worden in het gegeven dat aanspraak op de aanvulling ter zake toekomt aan de (ex-)werknemer die een WAO/WIA-uitkering ontvangt, derhalve na twee jaar arbeidsongeschiktheid en dus nadat de loonbetalingsverplichting is komen te vervallen, en de arbeidsovereenkomst ten tijde van het sluiten van de cao zonder nadere financiële verplichtingen over en weer kon worden beëindigd, ware het niet dat dat laatste sinds de inwerkingtreding van de WWZ niet meer het geval is.
De ratio van de anti-cumulatiebepaling gelezen in samenhang met bijlage IV artikel 2 van de cao lijkt erin te zijn gelegen de werknemer een bepaald bestaansminimum te garanderen (te weten het in artikel 2 sub c en d van de cao bepaalde bedrag) tegen zo weinig mogelijk kosten voor de werkgever, zodat alle extra uitkeringen (immers zowel de wettelijke als niet-wettelijke, en dus ook de toentertijd nog niet bestaande transitievergoeding) hierop in mindering moeten worden gebracht.
Werknemer wordt in het ongelijk gesteld.
Opmerking achteraf
Het oordeel biedt een goed voorbeeld van de uitleg van een cao-bepaling. Hierbij kunnen volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad verschillende gezichtspunten worden betrokken zoals de kantonrechter in zijn oordeel aangeeft. De kantonrechter gaat tot slot ook in op de kenbare ratio die ten grondslag ligt aan de uit te leggen bepaling. Van belang is dat voor de uitleg zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezicht bij de tekst van de cao zelf en een eventuele toelichting daarop. In zijn arrest van 4 mei 2018 heeft de Hoge Raad dit geoordeeld (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678 FNV/Aelbers).
Geschreven op 18-02-2021
mr. dr. E. Koot-van der Putte
Cao-recht Advies en Opleiding
www.cao-recht.nl
Uitspraak Kantonrechter Maastricht 30 januari 2021, ECLI NL:RBLIM:2021:867 (datum publicatie: 3 februari 2021)